Doorsneepremie wordt niet door, maar voor de werknemer betaald. 

Op 6 juli 2015 publiceerde staatssecretaris Klijnsma de “Hoofdlijnen van een toekomstbestendig pensioenstelsel” (http://bit.ly/1gDrloD). De notitie gaat over het pensioen in de tweede pijler. Pensioen op basis van een tussen een werkgever en zijn werknemer(s) afgesloten pensioenovereenkomst. De derde pijler – individueel afgesloten lijfrenten ter compensatie van een pensioentekort – komt niet aan bod. En dat is jammer, want hiermee mist de staatssecretaris een uitgelezen kans om de tweede en derde pijler beter op elkaar af te stemmen. 

Een belangrijk onderdeel van de hoofdlijnen notitie is het voornemen om de zogenoemde doorsneepremie af te schaffen. Daar ben ik het van harte mee eens, daarover geen misverstand. Maar de argumentatie eronder is mijns inziens niet helemaal juist. De staatssecretaris schrijft; “De doorsneesystematiek voor pensioenopbouw houdt in dat iedereen, jong en oud, binnen eenzelfde pensioenfonds dezelfde premie betaalt en daarvoor elk jaar dezelfde pensioenopbouw krijgt”. Dit is in zoverre juist dat de premie voor alle deelnemers eenzelfde percentage van de pensioengrondslag bedraagt, ongeacht de leeftijd. Dat is, zoals de staatsecretaris het uitdrukt, actuarieel niet fair. Om dezelfde pensioenaanspraak te financieren is een actuariële premie nodig die voor een oudere hoger is dan voor een jongere. De premie voor een jongere kan immers langer renderen dan voor de oudere. Wat echter niet juist is, is de veronderstelling van de staatssecretaris dat de deelnemers aan de pensioenregeling de doorsneepremie zelf betalen en er dus sprake is van een herverdeling van jongere naar oudere werknemers. De doorsneepremie wordt namelijk niet door de deelnemer betaald, maar voor de deelnemer door diens werkgever. De totale door de werkgever aan het pensioenfonds af te dragen pensioenpremie is voor elke werkgever binnen het fonds eenzelfde percentage van de loonsom. Een eigen bijdrage die een deelnemer moet betalen, is echter een percentage van zijn pensioengrondslag. De jongere deelnemer betaalt dus niet mee aan het pensioen van zijn oudere collega die evenveel verdient als hij. De solidariteit zit bij de doorsneepremie op werkgeverniveau. De werkgever met een relatief jong personeelsbestand betaalt binnen hetzelfde pensioenfonds mee aan de pensioenopbouw van de werkgever met een relatief oud bestand. Maar het is niet zo, zoals de staatssecretaris stelt, dat de werkgever te veel betaalt voor een jongere, zodat er voor hen minder loon resteert. Bij een middelloonregeling zoals die bij pensioenfondsen gebruikelijk is, is niet de premie de arbeidsbeloning, maar de pensioenaanspraak. En die is voor elke deelnemer hetzelfde percentage per dienstjaar van de pensioengrondslag.

Wat wel zo is en wat de staatssecretaris terecht opmerkt, is dat de doorsneesystematiek vernieuwing van het stelsel in de weg staat. Als we een deelnemer meer keuzen willen geven om de voor pensioenopbouw beschikbare financiering (gedeeltelijk) op een andere manier te gebruiken – bijvoorbeeld voor wonen of zorg – leidt dat bij een tegen doorsneepremie gefinancierde regeling tot selectie. Mensen kiezen nu eenmaal wat het voordeligste voor ze is. Een jongere zal er dus voor kiezen om (een deel van) de voor hem relatief hoger premie te gebruiken voor het financieren van wonen of zorg. Een oudere doet dit juist niet. Dat tast het draagvlak voor de regeling aan. En daarom moet de doorsneesystematiek mijns inziens vervangen worden door een actuarieel faire (en dus met de jaren stijgende) premie die één op één is gekoppeld aan de jaarlijks op te bouwen pensioenaanspraak. 

Het betoog van de staatssecretaris legt echter wel een andere inconsequentie van het Nederlandse systeem om een oudedagsvoorziening op te bouwen bloot. In de tweede pijler vinden we het kennelijk niet redelijk dat op basis van een doorsneepremie voor een jongere meer wordt betaald dan voor zijn aanspraak nodig is en voor een oudere minder. Zoals ik hiervoor al aangaf, ligt dit mijns inziens genuanceerder omdat de pensioenaanspraak die ermee gefinancierd wordt voor deelnemers die hetzelfde verdienen ook hetzelfde is. Maar, projecteren we dit op de jaarruimte in de derde pijler, dan zien we daar eigenlijk het omgekeerde effect. De per jaar in de derde pijler maximaal aftrekbare lijfrentepremie is voor iedereen gebaseerd op hetzelfde percentage (13,8) van het inkomen in Box 1. Het moge duidelijk zijn dat een jongere met dit percentage een hogere lijfrentevoorziening opbouwt dan een oudere met hetzelfde inkomen en eenzelfde pensioengat. Waarom vinden we dat in de derde pijler wel acceptabel?

Ik begrijp dat niet en pleit er daarom voor om de jaarruimte in de derde pijler ook te baseren op het met de lijfrentepremie te financieren pensioengat. Dat leidt dan tot een met de leeftijd stijgende premie. Hoe dat vorm kan krijgen beschreef ik in 2011 in het rapport voor de Vereniging voor belastingwetenschap “Fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen: het kan beter, eerlijker, efficiënter en eenvoudiger” uit 2011 (http://bit.ly/1Dk4vfL). 

Een rapport dat in eerste instantie met enig enthousiasme werd begroet, maar verder helaas in een van de vele Haagse bureauladen is verdwenen.

040815