Pragmatisme; over de verhouding tussen kosten en opbrengsten

In mijn blog "Het moet niet gekker worden!” schreef ik over V&A 14-008 waarin het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst aangeeft dat als een pensioenregeling een pensioeningangsdatum kent van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, het opbouwpercentage per jaar 0,012% lager moet zijn. Het VVD Tweede Kamerlid Helma Lodders stelde hierover vragen aan de staatssecretaris van Financiën.

De staatssecretaris beantwoordt de vragen op 24 februari (http://bit.ly/1zK2j9J). Hij geeft aan dat alle regelingen inderdaad moeten worden aangepast als voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut. Bij hoeveel regelingen deze problematiek speelt, weet hij niet. De vraag of hij het er mee eens is dat de kosten niet opwegen tegen de opbrengsten, beantwoordt hij echter niet. Om “redenen van eenvoud en doelmatigheid” keurt hij voor een periode van twee jaar goed dat de actuariële herrekening achterweg mag blijven.  Het effect op de totale pensioenuitkering becijfert hij voor iemand met een modaal inkomen tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis bij een opbouwperiode van 42 jaar.

Lodders vroeg de staatssecretaris om een pragmatische oplossing. De Belastingdienst kan die niet geven. Die heeft geen ruimte om af te wijken van de wet. En die gaat nu eenmaal uit van een pensioenrichtleeftijd van 67jaar en niet van de eerste van de maand waarin iemand die leeftijd bereikt. De staatsecretaris heeft die ruimte echter wel. Hij kan afwijkingen van de wet toestaan door een pensioenregeling aan te wijzen als zuivere pensioenregeling als die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het wettelijke kader. Een verschil in het jaarlijkse opbouwpercentage van 0,012 lijkt mij toch te voldoen aan dit criterium. Bij een carrière van 42 jaar is een verschil van € 230 tot € 430 in het totale pensioen toch een geringe afwijking dunkt me. Overigens kan ik de berekening van de staatssecretaris niet geheel volgen. Een modaal inkomen is ongeveer € 35.500. Bij de fiscaal toegestane minimale franchise van € 12.642 is de pensioengrondslag dan € 22.858. Ervan uitgaande dat de salarisontwikkeling en de stijging van de AOW-uitkering hetzelfde verloop hebben, is de pensioengrondslag gedurende de gehele opbouwperiode constant. In 42 jaar leidt een korting van 0,012% dan tot een ouderdomspensioen dat € 115 lager is dan zonder korting. Kennelijk gaat de staatssecretaris ervan uit dat het salaris harder stijgt dan de AOW. Maar, zelfs op basis van de berekening van de staatssecretaris gaat het nog steeds vrijwel nergens over. Gemiddeld nog geen 1,5% van de pensioengrondslag!
Er zijn volgens cijfers van DNB bijna 15.000 eindloon- en middelloonregelingen in Nederland. Bij vrijwel al deze regelingen is de pensioeningangsdatum de eerste van de maand waarin de deelnemer de pensioenrichtleeftijd bereikt. Ik weet niet bij hoeveel van deze regelingen geen sprake meer is van fiscale ruimte op andere onderdelen, zodat ze moeten worden aangepast. Maar laten we eens van een voorzichtige schatting uitgaan dat de helft fiscaal bovenmatig is op basis van een niet gekort opbouwpercentage. Op basis van de recente aanpassingen op grond van het aanpassen van het Witteveen-kader per 1 januari 2015 weten we wat een dergelijke aanpassing kost. Daarbij maakt het niet uit of de aanpassing bestaat uit het verlagen van het opbouwpercentage van 2,15 naar 1,875 of het verlagen van 1,875 naar 1,863. Het werk en de kosten zijn hetzelfde. Het aanpassen van 7.500 regelingen door de pensioenuitvoerders kost ongeveer € 10 miljoen. En dan heb ik het nog niet over de kosten die sociale partners moeten maken om de pensioenregelingen aan te passen. Want eerst moeten deze de arbeidsvoorwaarde pensioen aanpassen (hetgeen openbreken van cao’s kan betekenen) en pas dan kunnen de pensioenuitvoerders deze wijziging verwerken.

Kortom; weinig pragmatisme bij de staatssecretaris en geen antwoord op de vraag of de kosten en opbrengsten met elkaar in verhouding zijn. Tien miljoen aan kosten leidt ofwel tot hogere premies en dus lagere opbrengsten van vennootschaps- en loonbelasting, ofwel tot lagere pensioenen en dus ook tot een derving van loonbelasting.

Ik roep de Tweede Kamer op zich niet zonder meer neer te leggen bij deze antwoorden. Voor zover de door Lodders gevraagde pragmatische oplossing politiek niet haalbaar is, pleit ik ervoor om toe te staan om de aanpassing te doen op het eerste moment dat de werkgever zijn uitvoeringsovereenkomst bij de pensioenuitvoerder moet verlengen. Dat bespaart de pensioenuitvoerder extra werk en dus extra kosten. En als dat ook niet haalbaar is, trek dan ten minste de overgangsperiode gelijk met de periode die de staatssecretaris in zijn besluit van 23 september 2014 gaf voor het aanpassen van pensioenregelingen aan de verschillende franchises voor eindloon en middelloon. Daarvoor geeft hij de pensioenuitvoerders de tijd tot 1 januari 2018. Maar dat is wat mij betreft plan C. Plan A blijft een generieke aanwijzing voor alle regelingen met deze zeer geringe afwijking van de wettelijke grenzen.

260215