Wensdenken

Leidt degressieve opbouw in een uitkeringsovereenkomst tot verboden leeftijd onderscheid? Deze vraag blijft de gemoederen in het kader van de discussie over de hervorming van ons pensioenstelsel bezig houden. Mede naar aanleiding van een aantal publicaties van mij, bijvoorbeeld mijn artikel in het WFR van augustus 2016 en mijn blogs van 24 augustus 2016 en 15 mei 2017 klommen Hans van Meerten en Arjan van de Griend in de pen in SEW van mei 2017. Zij hechten kennelijk zeer aan het handhaven van de uitkeringsovereenkomst, ook als deze voorziet in een degressieve opbouw en dus mogelijk leidt tot ongeoorloofd leeftijd onderscheid. Daar is op zich niks mis mee, maar de argumentatie die zij hier onder leggen, valt mijns inziens in de categorie wensdenken.

In hun artikel betogen deze schrijvers dat degressieve opbouw eerlijker is en niet in strijd met het Europese recht. Om met dat eerste te beginnen. Vanaf aanvang heb ik aangeven geen inhoudelijk oordeel of persoonlijke voorkeur uit te spreken over de door de SER gepresenteerde varianten, maar “slechts” een analyse te geven hoe deze zich verhouden tot de gelijke behandelingswetgeving. Op zich ben ik dan ook helemaal niet tegen degressieve opbouw. Al laat ik het oordeel in hoeverre dit eerlijker is dan het huidige stelsel graag aan anderen over. Ik heb ook niet gezegd dat degressieve opbouw in een uitkeringsovereenkomst per definitie niet zou kunnen. Mijn conclusie was wel dat het buitengewoon lastig is om de daarvoor benodigde objectieve rechtvaardigingsgrond te vinden. Met name omdat een alternatief voorhanden is, waarmee hetzelfde, op zich legitieme, doel kan worden bereikt zonder dat sprake is van leeftijd onderscheid. En dat is de premieovereenkomst met een voor alle deelnemers zelfde percentage van de pensioengrondslag als beschikbare premie. Dat daarbij geen sprake is van verboden leeftijd onderscheid is, bevestigde College voor de rechten van de mens in diverse oordelen. De premie is de beloning in de zin van artikel 157 VWEU. Materieel is sprake van een degressieve opbouw omdat de gelijkblijvende premie naarmate de deelnemer ouder wordt steeds minder pensioen oplevert. Voor de deelnemer die in de opbouwperiode geen (beleggings)risico wil lopen, bestaat de mogelijkheid om de beschikbare premie meteen te gebruiken om een uitgestelde periodieke uitkering te kopen. Daarmee bereiken we materieel (of zoals Van Meerten en Van de Griend stellen “de facto”) hetzelfde resultaat als een middelloonregeling. Maar juridisch (“de jure”) is sprake van een premieovereenkomst. En bij een dergelijke overeenkomst is, zoals hiervoor al opgemerkt) geen sprake van leeftijd onderscheid als alle deelnemers hetzelfde percentage van de pensioengrondslag als beschikbare premie krijgen. Het is dus niet zo, zoals Van Meerten en Van de Griend stellen, “dat men actuarieel moet aantonen dat een uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouw en een premieovereenkomst in dezelfde mate tot het beoogde doel (geen leeftijdsdiscriminatie bij pensioenopbouw) leiden”. Volgens vaste jurisprudentie van het College voor de rechten van de mens is er nu juist bij een dergelijke premieovereenkomst per definitie geen sprake van leeftijdsdiscriminatie en komen we aan een dergelijke actuariële toets dus niet toe. Die toets is alleen van belang als sprake is van een stijgende staffel voor de beschikbare premie. Het daaruit voortvloeiende leeftijd onderscheid is alleen toegestaan als het daarmee gefinancierde pensioenresultaat op pensioeningangsdatum voor alle deelnemers hetzelfde is. Maar dat is hier niet aan de orde.

Ik blijf me afvragen waarom diverse partijen zo hardnekkig blijven proberen om een rechtvaardiging te vinden voor de ongelijke behandeling die een uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouw in zich heeft. De beloning in de zin van artikel 157 VWEU is de jaarlijkse beloning. Het feit dat eventuele ongelijke behandeling in de loop van de jaren wordt recht getrokken, is geen rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling. Bij een middelloonregeling is de jaarlijks op te bouwen aanspraak (meestal 1,875% van de pensioengrondslag) de beloning. Bij een premieovereenkomst is de beschikbare premie de beloning. En daar zit de crux. Als waar zou zijn wat Van Meerten en Van de Griend schrijven “dat het onlogisch is om de ‘gelijke aanspraak’ als maatstaf te nemen bij de beoordeling van leeftijd onderscheid, juist omdat een gelijke aanspraak voor jong en oud, zeer uiteenlopende premies vergt”, zou bij elke door een pensioenverzekeraar uitgevoerde klassieke middelloonregeling tegen actuariële (en dus met de jaren stijgende) premies sprake zijn van leeftijd onderscheid! En dat lijkt me een moeilijk houdbare stelling.

Het heeft er alle schijn van dat velen in de markt – om wat voor reden dan ook – moeilijk afscheid kunnen of willen nemen van de uitkeringsovereenkomst. En dat terwijl er via de premieovereenkomst met een voor alle deelnemers zelfde percentage van de pensioengrondslag als beschikbare premie een alternatief is dat materieel tot dezelfde uitkomsten leidt en waarvan bij voorbaat vaststaat dat geen sprake is van ongeoorloofd leeftijd onderscheid. Nogmaals, ik sluit niet uit dat er wellicht een objectieve rechtvaardigingsgrond te vinden is voor het leeftijd onderscheid dat een uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouw in zich bergt. Het lijkt me onwaarschijnlijk, maar onmogelijk is het niet. Maar, waarom het risico nemen dat na jarenlang procederen het Europese Hof tot de conclusie komt dat die er onverhoopt niet is? Met alle juridische en administratieve consequenties van dien. Mijn conclusie is en blijft dan ook dat de premieovereenkomst met een voor iedere deelnemers zelfde percentage van de pensioengrondslag als beschikbare premie tegemoet komt aan de wens om een degressieve opbouw te hebben, zonder dat sprake is van ongeoorloofd leeftijd onderscheid. Laten we daarop inzetten en de al veel te lang lopende discussie over de hervorming van ons pensioenstelsel niet ingewikkelder maken dan nodig is. De argumentatie dat bij een uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouw geen sprake is van leeftijd onderscheid omdat in economische en actuariële zin sprake is van een gelijke beloning, kwalificeer ik als wensdenken om de uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouw te rechtvaardigen. De op het VWEU gebaseerde jurisprudentie gaat nu eenmaal uit van de beloning in juridische zin. Dus de jaarlijks op te bouwen pensioenaanspraak bij een uitkeringsovereenkomst en de jaarlijks ter beschikking te stellen premie bij een premieovereenkomst. Of we dat nu leuk vinden of niet. En wat dat betreft is en dus wél een principieel verschil tussen de opbouw van pensioenaanspraken en de financiering daarvan.

 

07062017